Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3686

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806650/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Midden (hierna: de korpschef) de op 20 december 2005 ten behoeve van [appellant] verleende toestemming voor het voor de duur van één jaar verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.


Uitspraak

200806650/1/H3. Datum uitspraak: 13 mei 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2008 in zaak nr. 06/4906 in het geding tussen: appellant en de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Midden. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Midden (hierna: de korpschef) de op 20 december 2005 ten behoeve van [appellant] verleende toestemming voor het voor de duur van één jaar verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken. De korpschef heeft het hiertegen door [appellant] ingediende bezwaarschrift op diens verzoek met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgestuurd aan de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op 17 juli 2008, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend. De korpschef en [appellant] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.E. Bosman, advocaat te Arnhem, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. Y.C. van der Meulen en A.W. Geurken, beiden werkzaam bij de politieregio Gelderland-Midden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de minister. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Ingevolge het zesde lid kan de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend. Met het oog op de toepassing van de Wpbr heeft de minister van Justitie de "Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcr. 2006, nr. 120, hierna: de Circulaire) vastgesteld. Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire, zoals deze luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wordt de toestemming bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien: a. […] b. […] c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat: deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. In paragraaf 2.1 is verder vermeld dat van de onder c bedoelde situatie in het algemeen slechts sprake is indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. 2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat het besluit van 2 augustus 2006 onbevoegd is genomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit besluit namens de korpschef is ondertekend door de commissaris van politie en dat uit het mandaatbesluit van de korpschef van 6 september 1999, in werking getreden op 15 september 1999, volgt dat deze hiertoe bevoegd was. Anders dan [appellant] betoogt, is in dit verband niet van belang dat dit mandaatbesluit is ondertekend door een persoon die de functie van korpschef ten tijde van het besluit van 2 augustus 2006 niet langer vervulde. Op grond van dit mandaatbesluit kunnen de daarin genoemde functionarissen besluiten nemen namens en onder verantwoordelijkheid van de korpschef, zijnde het bevoegde bestuursorgaan. 2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van de ten behoeve van hem voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden verleende toestemming. Hij betoogt daartoe dat hij ten tijde van de intrekking, niet als werknemer maar als stagiair werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie verrichtte. Als stagiair behoefde hij niet te voldoen aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid die worden gesteld aan beveiligingsmedewerkers met een arbeidsovereenkomst, aldus [appellant]. 2.3.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, mogen beveiligingsorganisaties slechts personen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden te werk stellen nadat voor hen toestemming is verkregen. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat onder het te werk stellen van personen als bedoeld in die bepaling, niet mede het te werk stellen van stagiairs moet worden begrepen. 2.3.2. De korpschef heeft ten behoeve van [appellant], naar aanleiding van diens zienswijze omtrent een voornemen tot onthouding van goedkeuring, alsnog met toepassing van de hardheidsclausule tijdelijke en aan voorwaarden gebonden toestemming verleend. Hij heeft die toestemming ingetrokken, omdat [appellant] volgens hem niet langer voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en geschiktheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Ter motivering van dit standpunt heeft de korpschef verwezen naar een op 28 mei 2006 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Hieruit komt naar voren dat [appellant] zich in de nacht van 28 mei 2006 met geweld heeft verzet tegen vier politieambtenaren die hem aanhielden op verdenking van overtreding van artikel 300, eerste lid, en/of artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen grond is te twijfelen aan de inhoudelijke juistheid van dit proces-verbaal, dat door de betrokken politieambtenaren op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte is opgemaakt en ondertekend, en dat de korpschef dit proces-verbaal aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de korpschef de in het proces-verbaal weergegeven gedragingen van [appellant] niet heeft mogen aanmerken als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde als bedoeld in paragraaf 2.1, onderdeel c, van de Circulaire. Gelet hierop, heeft de rechtbank het standpunt van de korpschef dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar en geschikt is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, terecht niet onjuist geacht. 2.3.3. Het vorenoverwogene brengt mee dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van [appellant] is gebleken van feiten en omstandigheden die, zouden zij bekend zijn geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend, aan het verlenen hiervan in de weg zouden hebben gestaan. De korpschef heeft er derhalve in redelijkheid toe kunnen besluiten de aan [appellant] verleende toestemming in te trekken. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.3.4. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft betoogd. Dit betoog is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009. 97-546.